tai go88 playgo88
go88 chính bị nhất
77bet apk
hi88 y.com
tai go88 playgo88
go88 chính bị nhất
77bet apk
hi88 y.com

new88'

$81

In het verslag over het Belastingplan 2002 II zijn vragen gesteld door de vaste commissie voor Fin

Quantity
Add to wish list
Product description



  In het verslag over het Belastingplan 2002 II zijn vragen gesteld door

  de vaste commissie voor Financiën. Hierna zullen de schriftelijke vragen

  die de leden van de verschillende fracties hebben gesteld over het onderhavige

  wetsvoorstel worden beantwoord. Daarbij zal de volgorde van het verslag worden

  aangehouden.

  De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat onderwerpen als

  hybride leningen, de deelnemingsvrijstelling, verrekening van bronheffing,

  codificatie van het «arm's length beginsel» en de WIB, een aparte

  behandeling vergen. Zij verwijzen daarbij naar de «motie Boorsma»

  (Kamerstukken I, vergaderjaar 1992/93, 22 873, nr. 110d). In deze

  motie Boorsma wordt de regering uitgenodigd om voor enig jaar fiscale wetsvoorstellen

  van verschillende aard, belang en/of urgentie in de toekomst niet meer in

  één wetsvoorstel samen te voegen.

  Ieder jaar wordt opnieuw de afweging gemaakt over de opzet van het jaarlijkse

  belastingplan. Omdat ieder jaar andere maatregelen worden getroffen, heeft

  de opzet de afgelopen jaren gevarieerd. Bij deze afweging spelen verschillende

  aspecten een rol. Een constante in deze afweging is dat de maatregelen van

  het jaarlijkse belastingplan budgettair en beleids-matig samenhangen. Ook

  tussen de vijf wetsvoorstellen die tezamen het Belastingplan 2002 vormen,

  bestaat een budgettaire en beleidsmatige samenhang. De afzonderlijke wetsvoorstellen

  en de daarin opgenomen maatregelen dienen dan ook zoveel mogelijk in hun onderlinge

  samen-hang te worden beoordeeld. De keuze om voor het jaar 2002 de maatregelen

  van het Belastingplan thematisch onder te brengen in een aantal afzonderlijke

  wetsvoorstellen, sluit een andere keuze in latere jaren niet uit. Zoals hiervoor

  aangegeven, wordt ieder jaar opnieuw de afweging gemaakt over de opzet van

  het jaarlijkse belastingplan. Het opnemen van uiteenlopende onderwerpen in

  één Belastingplan zal betrokken worden in de evaluatie van het

  Belastingplan 2002.

  De leden van de fractie van het CDA hebben opmerkingen geplaatst bij de

  voorgestelde wijziging van artikel 17a van de Wet op de vennootschapsbelasting

  1969. Deze wijziging strekt ertoe de omissie van het niet-opnemen

  van aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht

  voor de vennootschapsbelasting met terugwerkende kracht tot 1 januari

  van dit jaar te herstellen. De leden van de fractie van het CDA plaatsen deze

  terugwerkende kracht in het licht van een eerdere stellingname van de Raad

  van State terzake van terugwerkende kracht. Zij vragen zich af waarom een

  omissie die kennelijk te laat is geconstateerd moet leiden tot terugwerkende

  kracht ten nadele van de belastingplichtige. De vraag die bij deze leden opkomt

  is of hiermee een nieuwe toets wordt geïntroduceerd.

  Naar aanleiding van de opmerkingen en vragen van deze leden wil ik voorop

  stellen dat het in de heffing van de vennootschapsbelasting betrekken van

  de hier in het geding zijnde schuldvorderingen niet van vandaag op gisteren

  is. Ook vóór 2001 vielen deze vorderingen al onder de heffingsgrondslag.

  Echter, toen de aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen bij de vierde nota van

  wijziging bij het voorstel van Wet IB 2001 deel zijn gaan uitmaken van de

  terbeschikkingstellingsregeling van Box I, had een flankerende bepaling in

  de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen moeten worden om het voordien

  bestaande heffingsrecht te behouden. Dit is abusievelijk niet gebeurd, waardoor

  de rente op de desbetreffende aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen tussen

  de wal en het schip zou kunnen vallen.

  Ten aanzien van de terugwerkende kracht wijs ik erop dat de Raad van State

  deze zomer in zijn advies bij het Belastingplan 2002 IV (Herziening successie-

  en schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en sportersregeling, alsmede

  overige aanpassingen) (hierna: Belastingplan 2002 IV) heeft kenbaar gemaakt

  dat in het kader van de Belastingherziening 2001 terugwerkende kracht acceptabel

  is indien sprake is van het herstel van duidelijk kenbare omissies die zozeer

  samenhangen met de invoering van de Wet IB 2001 dat eenzelfde tijdstip van

  inwerkingtreding in de rede ligt. Hiervan is naar mijn mening sprake. Uiteraard

  zal op enig moment geen sprake meer zijn van samenhang met de invoering van

  de Wet IB 2001. Daarna wordt onverkort getoetst aan de door mij in het verleden

  ingenomen positie. De Raad noemt in dit verband 1 januari 2002. Ik kan

  de leden van de CDA-fractie dan ook antwoorden dat van de introductie van

  een nieuwe toets geen sprake is.

  De leden van de fractie van de VVD hebben de indruk dat zowel het ontbreken

  van een bijzonder tarief als de invoering van de filminvesteringsaftrek op

  gespannen voet staat met inzichten die bestaan in kringen van de fiscaaljuridische

  wetenschap. Deze leden vragen of de regering deze indruk deelt.

  Het vervallen van de bijzondere tarieven is tijdens de Belastingherziening

  2001 uitvoerig aan de orde geweest. Ik zie geen aanleiding de beslissingen

  die destijds zijn genomen nogmaals ter discussie te stellen en volsta met

  een korte weergave van de afwegingen op dit punt.

  De doelstelling van de bijzondere tarieven in de Wet op de inkomstenbelasting

  1964 was het matigen van de progressie. Aangezien de tarieven met ingang van

  1 januari 2001 over de gehele linie zijn verlaagd is de behoefte aan

  bijzondere tarieven afgenomen. Bovendien is ook het aantal situaties waarin

  een bijzonder tarief van toepassing zou zijn afgenomen omdat het inkomen uit

  sparen en beleggen naar een proportioneel tarief wordt belast.

  Teneinde het staken van een onderneming te vergemakkelijken is daar-naast

  het bereik van de middelingsregeling – die evenals de bijzondere tarieven

  tot doel heeft het progressienadeel te beperken – zodanig uitge-breid

  dat ook het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt in de middeling

  kan worden betrokken. Voorts kan de verruimde doorschuiffaciliteit er voor

  zorgen dat in een groter aantal gevallen dan voorheen het geval was, het niet

  tot een fiscale afrekening zal komen. Ten slotte beogen de ruimere faciliteit

  voor bedrijfsopvolging in de successiewet 1956 alsmede de nieuwe

  regeling voor renteloos uitstel van betaling zoals voorgesteld in het Belastingplan

  2002 IV een tegemoetkoming te bieden voor het vervallen van het bijzondere

  tarief voor bij overlijden gerealiseerde winst in het kader van de invoering

  van de Wet IB 2001. Aldus is invulling gegeven aan hetgeen ik hierover bij

  de behandeling van de Wet IB 2001 in de Eerste Kamer heb aangegeven.

  In de brief van 11 juni 2001 van de Minister van Economische Zaken, de

  Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en ondergetekende

  aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2000/01, 25 434, nr. 5) zijn

  de beleidsvoornemens voor de komende jaren om de Nederlandse filmindustrie

  te stimuleren uiteengezet. In deze brief is aangekondigd dat voor 2002 en

  2003 een specifieke investeringsaftrek voor investeringen in films zal worden

  voorgesteld in samenhang met een aangepaste desinvesteringsbijtelling.

  Bij de afweging van structuurversterkende maatregelen is interdepartementaal

  een breed scala aan fiscale en niet-fiscale stimuleringsmaatregelen/mogelijkheden

  aan de orde geweest. Zoals ik in het nader rapport heb verwoord laten de uitgangspunten

  die gelden in de filmindustrie zich niet verenigen met de bestaande regeling

  in Box III voor durfkapitaal/maatschappelijke beleggingen.

  Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is er uiteindelijk

  voor gekozen participanten in een commanditaire vennootschap onder het winstregime

  in Box I te laten vallen. Inherent daaraan is dat zij verliezen tot de omvang

  van hun kapitaaldeelname ten laste van het Box I-inkomen kunnen aftrekken.

  Zij komen daarbij wel in aanmerking voor investeringsgerelateerde faciliteiten

  zoals de investeringsaftrek en willekeurige afschrijving maar niet voor ondernemersfaciliteiten.

  De thans ingestelde filminvesteringsaftrek is een investeringsgerelateerde

  faciliteit en past dan ook als zodanig in het systeem van de Wet IB 2001.

  De leden van de fractie van de VVD hebben met instemming kennis genomen

  van de verlaging van de vennootschapsbelasting. Naar de mening van deze leden

  blijkt mede uit het recent verschenen rapport van de studiegroep «Vennootschapsbelasting

  in internationaal perspectief» dat Nederland zowel qua nominaal vennootschapsbelastingtarief

  als qua effectieve druk een toenemende achterstand oploopt ten aanzien van

  de voor Nederland meest belangrijke landen in Europa. Het is van belang dat

  Nederland, als open, internationaal georiënteerd land, niet te veel uit

  de pas gaat lopen. De leden van de fractie van de VVD vragen hierover de mening

  van het kabinet.

  Het tarief en de effectieve druk van de vennootschapsbelasting zijn onderdeel

  van investerings- en locatiebeslissingen van ondernemingen. Een verlaging

  van het tarief en/of de effectieve druk van de vennootschapsbelasting heeft

  een gunstige invloed op de locatiebeslissing van multinationals. Een verlaging

  van de vennootschapsbelasting leidt tot een toename van investeringen. Daarnaast

  verruimt een verlaging van het tarief en/of de effectieve druk van de vennootschapsbelasting

  niet alleen de mogelijkheden om te investeren van internationale bedrijven,

  maar ook die van nationaal opererende bedrijven. Dit heeft een positieve invloed

  op de werkgelegenheid en de productiviteitsgroei. Gegeven dit kader is het

  kabinet met de leden van de fractie van de VVD van mening dat het van belang

  is dat Nederland internationaal gezien een concurrerend fiscaal vestigingsklimaat

  behoudt. De door het kabinet voorgestelde maatregel past in dit beleid.

  Ten aanzien van het voorgestelde eerste lid van artikel 8b van de Wet

  op de vennootschapsbelasting 1969 stellen de leden van de fractie van het

  CDA de vraag of de term «voorwaarden» in het eerste lid met name

  bedoeld is om verrekenprijzen aan te duiden, of dat hieronder juist ook contractvoorwaarden,

  functies en risico's dienen te worden gerekend.

  In principe zal bij de beoordeling van de verrekenprijzen zoals die tussen

  gelieerde partijen is overeengekomen, worden uitgegaan van de functie- en

  risicoverdeling waarvoor door partijen is gekozen. Bij een eventuele prijsaanpassing

  door de Belastingdienst zal derhalve worden uitgegaan van deze functie- en

  risicoverdeling. Hierbij is het niet van belang of vergelijkbare contracten

  tussen onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen. Indien bijvoorbeeld

  een concern besluit de immateriële activa bij één concernonderdeel

  onder te brengen, dan zal niet worden tegengeworpen dat een dergelijke transactie

  nooit tussen onafhankelijke derden zou zijn overeengekomen. Het kan echter

  voorkomen dat de contractuele voorwaarden niet in overeenstemming zijn met

  de economische realiteit. Indien dit het geval is, zal worden aangesloten

  bij de economische realiteit en niet bij de contractuele vastlegging. Daarnaast

  kunnen sommige risico's niet los worden gezien van bepaalde functies. In onafhankelijke

  verhoudingen zal een partij immers alleen bereid zijn om een bepaald risico

  op zich te nemen als hij dit risico kan beheersen en kan dragen.

  De leden van de fractie van het CDA stellen de vraag op welke wijze bij

  de invulling van de documentatieverplichting van het voorgestelde artikel

  8b, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dient te worden

  omgegaan met lange termijn contracten. De vraag ziet zowel op lange termijn

  contracten die voor 1 januari 2002 zijn afgesloten, als lange termijn

  contracten die na die datum zullen worden aangegaan. De informatie die bij

  dergelijke lange termijn contracten relevant is, zal in zijn algemeenheid

  bij het aangaan van de transactie of overeenkomst (kunnen) worden vastgelegd.

  In overeenkomsten tussen onafhankelijke partijen die een langere tijd lopen

  zijn over het algemeen echter ook aanpassingsclausules en/of ontbindingsclausules

  opgenomen die het mogelijk maken de betreffende overeenkomst aan te passen

  en/of te ontbinden op bepaalde tijdstippen, dan wel bij een wijziging in omstandigheden.

  Tijdens de looptijd van de lange termijn contracten dient, in het geval dat

  de overeenkomst een dergelijke aanpassings- en/of ontbindingsclausule bevat,

  een wijziging in de omstandigheden die een aanpassing of ontbinding van de

  overeenkomst rechtvaardigt te worden gedocumenteerd. Overigens dient hier

  te worden opgemerkt dat zolang de overeenkomst loopt, de documentatie die

  bij het aangaan van de overeenkomst is samengesteld ieder jaar relevant is

  voor de belastingheffing van de belastingplichtige. De bewaartermijn van artikel

  52, vierde lid, van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen ten aanzien van

  dergelijke infor-matie zal daarom eerst verlopen 7 jaar nadat de betreffende

  overeenkomst is beëindigd.

  Met betrekking tot lange termijn contracten die zijn aangegaan voor 1 januari

  2002 zal van de belastingplichtige niet worden verwacht dat hij de betreffende

  vereiste documentatie reeds beschikbaar heeft op die datum. Van de belastingplichtigen

  die een overeenkomst zijn aangegaan voor 1 januari 2002 zal eerst worden

  verwacht dat zij de betreffende informatie beschikbaar hebben binnen een redelijke

  termijn, mits ook voor 1 januari 2002 een begin van uitvoering is gegeven

  aan de overeenkomst en de uitvoering doorloopt na 1 januari 2002.

  De leden van de fractie van het CDA merken op dat het feit dat het begrip

  gelieerdheid in het voorgestelde artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting

  in de nota naar aanleiding van het verslag materieel is ingevuld, ertoe leidt

  dat niet in alle gevallen van te voren duidelijk is wie er nu wel en niet

  onder de documentatieverplichting van het voorgestelde derde lid van artikel

  8b van de Wet op de vennootschapsbelasting valt.

  Zoals ik eerder in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede

  Kamer heb opgemerkt, zal het antwoord op de vraag of in concrete situaties

  sprake is van de aanwezigheid van voldoende zeggenschap om invloed uit te

  oefenen, afhankelijk zijn van de feiten die zich in die speci-fieke situatie

  voordoen. Het is echter niet wenselijk dat de onzekerheid over de vraag of

  de inspecteur zal concluderen tot gelieerdheid, de belastingplichtigen zou

  nopen tot het voldoen aan de administratieve verplichtingen van het derde

  lid van het voorgestelde artikel 8b. In con-crete situaties waarin sprake

  is van een relatie tussen één of meerdere lichamen via aandeelhouderschap,

  toezicht of leiding en waarin de belastingplichtige van mening is dat geen

  sprake is van voldoende zeggenschap om invloed uit te oefenen, kan zekerheid

  vooraf worden gevraagd bij de inspecteur. Indien het standpunt van de belastingplichtige

  wordt onderschreven door de inspecteur, volgt hieruit dat de belastingplichtige

  niet gebonden wordt aan de administratieve verplichting van het derde lid.

  Overigens dient niet uit het oog te worden verloren dat in de grote meerderheid

  van de gevallen de aanwezigheid van gelieerdheid bekend is, dan wel omdat

  bekend is hoe de structuur van het concern er uit ziet, dan wel doordat uit

  de feitelijke situatie volgt dat de vrijheid van handelen van de belastingplichtige

  ten aanzien van bepaalde transacties wordt beperkt. Deze beperking van de

  vrijheid van handelen kan bestaan uit het feit dat wordt opgelegd dat bepaalde

  transacties door de belastingplichtige dienen te worden verricht, dan wel

  doordat er richtlijnen worden gegeven ten aanzien van de prijsstelling. In

  deze situaties leidt de redelijke onderzoeksplicht van de belastingplichtige

  ertoe dat hij beoordeelt of er sprake is van gelieerdheid. Bij twijfel kan

  hij om de in de vorige alinea genoemde zekerheid vooraf vragen bij de Belastingdienst.

  Als laatste kan in dit verband worden opgemerkt dat het opnemen in het

  voorgestelde derde lid van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting

  van de documentatie die geacht wordt in de administratie van de belastingplichtige

  aanwezig te zijn, doorwerkt naar artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

  Een separate vastlegging in die wet is daarom niet nodig.

  Naar aanleiding van de vraag van de leden van de commissie over de verhouding

  tussen de «substance test» uit het Besluit van 30 maart 2001,

  nr. IFZ2001/294M, en de in artikel 8c, tweede lid, opgenomen maatstaf op het

  punt van het passende eigen vermogen, merk ik het volgende op.

  Zoals deze leden ook aangeven, is op dit aspect reeds ingegaan in de nota

  naar aanleiding van het verslag. Ter voorkoming

  van mogelijke verwarring op dit punt merk ik overigens op dat, anders dan

  de leden van de commissie menen, daarbij niet is opgemerkt dat de hiervoor

  bedoelde substance test geen rol speelt bij de toepassing van artikel 8c,

  maar dat de in dat besluit opgenomen 70-percentsnorm

  voor artikel 8c geen rol speelt. Op basis van deze 70-percentsnorm wordt vastgesteld

  of sprake is van een dienstverleningslichaam in de zin van voornoemd besluit.

  Dat is het geval indien de werkzaamheden van het lichaam hoofdzakelijk (derhalve

  ten minste 70%) bestaan uit het – kort gezegd – binnen concern

  ontvangen en (door-) betalen van rente- of royaltybedragen; een activiteitentoets

  derhalve.

  De substance test van het voornoemde besluit bevat een aantal criteria

  op basis waarvan de reële aanwezigheid van het dienstverleningslichaam

  in Nederland wordt beoordeeld. Eén van deze criteria is dat het lichaam

  minimaal een bij de door het lichaam verrichte functies passend eigen vermogen

  dient te hebben, waarbij rekening wordt gehouden met de gebruikte activa en

  de gelopen risico's. Voor de substance test geldt – anders dan in artikel

  8c, tweede lid, – niet de voorwaarde dat het passende eigen vermogen

  ten minste 1 percent van de uitstaande geldleningen dient te zijn, of € 2 000 000

  indien dat minder is. Dit betekent dat de situatie zich kan voordoen dat wel

  wordt voldaan aan de substance test – op dit punt – en niet aan

  de voorwaarde van artikel 8c, tweede lid.

  Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat een moedermaatschappij

  M gelden ter leen heeft verstrekt aan haar dochtermaatschappij E, die deze

  gelden vervolgens heeft doorgeleend aan zustervennootschap Y, waarbij E met

  de moedermaatschappij M is overeengekomen dat M haar vordering niet zal opeisen

  voorzover Y niet terugbetaalt (non-recourse bepaling). In dat geval loopt

  E geen enkel risico met betrekking tot de aan Y uitgeleende gelden en hoeft

  er in feite ook geen eigen vermogen aanwezig te zijn ter dekking van de risico's

  ter zake van de uitstaande geldlening. Het passende eigen vermogen is met

  andere woorden nihil. Als nu door E een eigen vermogen van, stel, € 18 000

  wordt aangehouden, wordt op dit punt voldaan aan de substance test uit het

  Besluit van 30 maart 2001, nr. IFZ2001/294M (ervan uitgaande dat deze € 18 000

  ook overigens passend is bij de door E verrichte functies), maar niet aan

  de voorwaarde van artikel 8c, tweede lid, omdat het passende eigen vermogen –

  in dit geval van nihil, nu E geen enkel risico loopt op de in- en uitgeleende

  gelden – minder bedraagt dan de genoemde 1 percent of € 2 000 000.

  Andersom kan het ook zo zijn dat wel wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel

  8c, tweede lid, omdat een bedrag van € 2 000 000 wordt

  aangehouden maar niet aan de substance test omdat een hoger bedrag aan eigen

  vermogen passend zou zijn (gebaseerd op een risico-analyse).

  De leden van de commissie merken op dat er in principe twee mogelijkheden

  zijn om de problematiek met betrekking tot hybride leningen te regelen: a)

  bepaalde geldleningen fiscaal behandelen als kapitaal, of b) de kwalificatie

  als geldlening fiscaal in stand laten, maar de rente niet langer aftrekbaar

  stellen. Het is de leden nog niet geheel duidelijk welke benadering aan het

  voorstel ten grondslag ligt.

  Het voorstel met betrekking tot hybride leningen heeft tot doel te voorkomen

  dat er door de introductie van de forfaitaire rendementsheffing (Box III)

  in de inkomstenbelasting een extra spanning gaat ontstaan tussen de inkomstenbelasting

  en de vennootschapsbelasting door nieuwe vormen van vermogensverschaffing

  die voor de vennootschap die het vermogen aantrekt, formeel het karakter hebben

  van vreemd vermogen, maar materieel het karakter van eigen vermogen. De bestaande

  jurisprudentie met betrekking tot de vraag in welke gevallen de voorwaarden

  waaronder een lening is aangegaan, voor de vennootschapsbelasting kunnen leiden

  tot herkwalificatie van de lening in eigen vermogen, is onder de nieuwe wetgeving

  niet toereikend meer vanwege de ruimte die die jurisprudentie biedt. Tevens

  is in de praktijk geconstateerd dat deze jurisprudentie wordt aangegrepen

  om binnen internationale concernverhoudingen in te spelen op kwalificatieverschillen.

  Daarom is in het voorstel de lijn die in de jurisprudentie op dit punt is

  getrokken, aangescherpt en verlegd. In het nieuwe artikel 10, eerste lid,

  onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is aangegeven wanneer

  de voorwaarden waaronder een lening is aangegaan, zodanig zijn

  dat voor de toepassing van de vennootschapsbelasting bij de schuldenaar moet

  worden geconcludeerd dat de opgenomen lening feitelijk functioneert als eigen

  vermogen. Dat wil concreet zeggen dat bij de schuldenaar vergoedingen op de

  lening net zo moeten worden behandeld als dividend – dus niet aftrekbaar –

  en waardemutaties van de schuld niet lopen via de verlies- en winstrekening.

  Deze aanscherping en verlegging wordt alleen voorgesteld voor de vennootschapsbelasting

  en dividendbelasting. Dat betekent dat het voorstel geen gevolgen heeft voor

  de kapitaalsbelasting.

  De term waardemutaties in de voorgestelde wettekst omvat zowel positieve

  als negatieve mutaties. Een afwaardering bij de schuldenaar van een schuld

  tot onder de nominale waarde leidt derhalve niet tot te belasten winst en

  een opwaardering van zo'n afgewaardeerde schuld leidt derhalve niet tot een

  in aanmerking te nemen verlies. Dit geldt in beginsel ook indien de af- of

  opwaardering is voorgeschreven in voorwaarden voor een fiscale eenheid, tenzij

  in die voorwaarden zulks anders wordt bepaald om te bereiken dat er een parallelle

  behandeling blijft tussen de schuldeiser en de schuldenaar die in de fiscale

  eenheid worden opgenomen.

  Op grond van het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van

  de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komen niet langer in aftrek «vergoedingen

  op een geldlening alsmede waardemutaties van de lening, indien de lening onder

  zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen

  vermogen van de belastingplichtige». De leden van de commissie wijzen

  er op dat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat ondernemingen de rente-

  en valutarisico's die aan een lening zijn verbonden, afdekken, bijvoorbeeld

  door het aangaan van een renteswap of door het kopen van valuta-opties. Zij

  vragen of de kosten van dergelijke instrumenten ook onder de aftrekbeperking

  vallen.

  Mijn antwoord hierop is dat de aftrekbeperking van het voorgestelde artikel

  10, eerste lid, onderdeel d, betrekking heeft op de vergoeding op de geldlening alsmede de waardemutaties van de lening. De genoemde afdekkingsinstrumenten maken geen deel uit van

  de relatie tussen degene die de lening heeft verstrekt en degene die de lening

  is aangegaan, met andere woorden zij maken geen deel uit van de lening. De

  kosten van die instrumenten vallen derhalve – mits aangegaan onder normale

  zakelijke omstandigheden – niet onder de aftrekbeperking. Voor de goede

  orde merk ik op dat eventuele opbrengsten van deze instrumenten uiteraard

  tot de belastbare winst dienen te worden gerekend.

  De leden van de commissie vragen hoe artikel 10, derde lid, van de Wet

  op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden toegepast indien de aflossingsdatum

  van een gedeeltelijk afgeloste lening wordt verschoven naar een later tijdstip.

  Bij een verschuiving van de aflossingsdatum van een gedeeltelijk afgeloste

  geldlening naar een later tijdstip wordt het restant van de geldlening geacht

  vanaf het tijdstip van totstandkoming van de lening die nieuwe aflossingsdatum

  te hebben gehad. Het gevolg kan zijn dat dit restant geacht wordt vanaf het

  tijdstip van totstandkoming van de lening feitelijk te hebben gefunctioneerd

  als eigen vermogen. Als dat het geval is, komt de over dat restant verschuldigde

  rente niet in aftrek, ook niet voorzover die betrekking heeft op de periode

  voorafgaand aan de wijziging van de aflossingsdatum. Voor de aftrek van rente

  over het reeds afgeloste deel van de lening heeft een verschuiving van de

  aflossingsdatum naar een later tijdstip geen gevolgen.

  Voorts vragen de leden van de commissie hoe artikel 10, derde lid, van

  de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden toegepast indien de aflossingsdatum

  van een lening wordt verschoven naar een eerder tijdstip.

  Een verschuiving van de aflossingsdatum van een geldlening die feitelijk

  functioneert als eigen vermogen naar een eerder tijdstip, kan onder omstandigheden

  tot gevolg hebben dat voor de resterende looptijd van de lening van een functioneren

  als eigen vermogen geen sprake meer is. Als dat het geval is, kan de rente

  die verschuldigd is over de periode na wijziging van de aflossingsdatum in

  aftrek worden gebracht. Een verschuiving van de aflossingsdatum naar een eerder

  tijdstip heeft geen gevolgen voor het functioneren van die lening als eigen

  vermogen gedurende de periode tot de wijziging van de aflossingsdatum, zodat

  de over die periode verschuldigde rente niet alsnog in aftrek kan komen.

  Naar aanleiding van de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag

  dat het feit dat een rentevergoeding afhankelijk is van de waardeontwikkeling

  van één of meer activa van de vennootschap, tot gevolg kan hebben

  dat sprake is van «indirecte winstafhankelijkheid» en dus kan

  leiden tot niet-aftrekbaarheid op grond van artikel 10, eerste lid, letter

  d, vragen de leden van de commissie om een nadere toelichting op de interpretatie

  van het begrip «winstafhankelijkheid».

  De opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dient aldus te

  worden verstaan dat in het geval dat de rentevergoeding afhankelijk is van

  de waardeontwikkeling van één of meer activa van de schuldenaar

  of een met hem verbonden lichaam, en de waardeontwikkeling van deze activa

  dusdanig bepalend is voor de ontwikkeling van de jaarwinst dan wel de totale

  winst van de belastingplichtige of het met hem verbonden lichaam, er feitelijk

  sprake is dan van een afhankelijkheid van de winst. Het enkele feit dat de

  vergoeding afhankelijk is van de waardeontwikkeling van één

  of meerdere activa hoeft met andere woorden op zichzelf niet te betekenen

  dat de facto sprake is van een winstafhankelijke vergoeding. Slechts in de

  situatie waarin de waardeontwikkeling van de desbetreffende activa in absolute

  en relatieve zin in betekenisvolle mate de winst doet toenemen, zal sprake

  zijn van een (indirect) winstafhankelijke vergoeding.

  Tevens stellen de leden van de commissie de vraag of met de termen «winst»

  en «winstafhankelijkheid» zoals gebruikt in het voorgestelde artikel

  10, lid 2, gedoeld wordt op de jaarwinst of de totaalwinst van de belastingplichtige

  of een daarmee verbonden lichaam, met andere woorden of eveneens sprake is

  van winstafhankelijkheid indien gedeeld wordt in een eventueel overschot bij

  liquidatie van de belastingplichtige respectievelijk het verbonden lichaam.

  Met de termen «winst» en «winstafhankelijkheid»

  wordt gedoeld op zowel de jaarwinst als de totale winst, dan wel een combinatie

  van beide. Indien de vergoeding (mede) impliceert het delen in een eventueel

  overschot bij liquidatie van de belastingplichtige/het verbonden lichaam is

  er derhalve naar mijn oordeel sprake van een winstafhankelijke beloning.

  De leden van de commissie vragen zich af of de benadering die is gekozen

  bij de behandeling van hybride leningen in situaties met het buitenland mogelijk

  in strijd is met de internationale trend naar harmonisatie van fiscale wetgeving,

  zowel in OESO-verband als ook binnen de Europese Unie. Verder brengen deze

  leden de mogelijkheid op een tegenbewijsregeling te introduceren voor de situatie

  waarin een buitenlands lichaam een (hybride) lening verstrekt aan een Nederlands

  lichaam.

  Bij het opzetten van het wetsvoorstel is gekeken naar maatstaven die ook

  elders gehanteerd worden om een onderscheid te maken tussen eigen vermogen

  en vreemd vermogen. Het is echter niet mogelijk en ook niet wenselijk om in

  zijn algemeenheid in de nationale wetgeving zodanige voorzieningen op te nemen

  dat kwalificatieverschillen in alle gevallen worden voorkomen. Dit is ook

  niet de achtergrond van de regeling waar de commissieleden op doelen. De deelnemingsvrijstelling

  op een verstrekte hybride lening wordt geweigerd indien de belastingplichtige

  niet aannemelijk kan maken dat in het andere land geen renteaftrek mogelijk

  is. Deze regeling heeft het karakter van een specifieke anti-misbruikregeling

  en is er voor bedoeld te voorkomen dat belastingplichtigen welbewust inspelen

  op kwalificatieverschillen. De maatregel voorkomt dat dan een «double

  dip» kan ontstaan.

  De leden van de commissie stellen nader aan de orde een vraag van de leden

  van de fractie van de VVD in de Tweede Kamer naar de samenloop van artikel

  12, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het voorgestelde

  artikel 13b, zesde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Geconcretiseerd

  voeren zij daarbij de situatie aan waarbij een moedermaatschappij M een deelneming

  bezit in D en daarnaast een normale vordering op D die inmiddels is afgewaardeerd.

  Vervolgens wordt de lening hybride gemaakt. Terecht merken de leden van de

  commissie op dat alsdan D op grond van artikel 12, derde lid, winst moet nemen.

  De vraag is dan of artikel 13b, zesde lid, vervolgens bij M van toepassing

  is, nu de hybride vordering bij M tot de deelneming wordt gerekend en eerder

  ten laste van de winst is afgewaardeerd.

  Dit is niet het geval. Een afwaardering tijdens de periode dat een lening

  nog niet valt onder het voorgestelde artikel 10, eerste lid, onderdeel d,

  wordt nog gecorrigeerd door de toepassing van artikel 12, derde lid. Artikel

  13b, zesde lid, is slechts van toepassing indien en voor zover M de vordering,

  nadat op de daarmee corresponderende schuld bij D artikel 10, eerste lid,

  onderdeel d, van toepassing is geworden, ten laste van haar belastbare winst

  heeft afgewaardeerd.

  In het voorgestelde artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op

  de vennootschapsbelasting 1969 wordt gesproken van een vergoeding die minder

  bedraagt dan de helft van «de marktrente die geldt voor leningen met

  eenzelfde looptijd maar waarvan de vergoeding niet winstafhankelijk is».

  In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is aangegeven

  dat in dit verband onder marktrente moet worden verstaan een vaste rente welke

  in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen

  voor een lening met dezelfde looptijd, waarbij de schuldenaar dezelfde gegoedheid

  heeft als de belastingplichtige. De leden van de commissie merken op dat een

  schuldenaar die deel uitmaakt van een concern vaak geen aparte credit-rating

  heeft. Zij vragen of een dergelijke schuldenaar voor de toepassing van het

  voorge-stelde artikel 10, vierde lid, onderdeel b, kan uitgaan van de credit-rating

  van het gehele concern.

  Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Anders zou het uitgangs-punt

  worden verlaten dat de winst in gelieerde verhoudingen op at arm's length

  basis moet worden bepaald.

  De leden van de fractie van het CDA menen uit de antwoorden van de regering

  in de Tweede Kamer te moeten concluderen dat in alle gevallen een zakelijke

  winstonafhankelijke rentevergoeding is vereist, wil artikel 10, lid 1, onderdeel

  d, niet van toepassing zijn. Zij vragen of dit ook van toepassing is bij rekening-courantverhoudingen

  binnen concernverband binnen Nederland waarbij geen achterstelling ten opzichte

  van andere crediteuren is overeengekomen en geen rentevergoeding in rekening

  wordt gebracht.

  Rekening-courantverhoudingen binnen concernverband binnen Neder-land zullen

  zich hoofdzakelijk voordoen in situaties waarin sprake is van een fiscale

  eenheid voor de vennootschapsbelasting. In deze situaties worden onderlinge

  rechtsverhoudingen geheel buiten beschouwing gelaten. Het niveau van de rentevergoeding

  op onderlinge rekening-courantverhoudingen is dan fiscaal niet van betekenis.

  Voor de situaties waarin geen sprake is van een fiscale eenheid geldt, zoals reeds is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag

  aan de Tweede Kamer, dat het niet de bedoeling is om de doorsnee rekening-courantverhouding

  onder de werking van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, te laten vallen.

  Hierbij moet in gedachte worden genomen dat een rekening-courantverhouding

  in zakelijke verhoudingen niet renteloos is. In de situatie waarin geen rentevergoeding

  is overeengekomen, wordt derhalve niet voldaan aan het arm's length beginsel.

  In situaties waarin geen sprake is van een fiscale eenheid zal dan ook een

  zakelijke rentevergoeding moeten worden overeengekomen. De rekening-courantver-houding

  zal vervolgens getoetst worden aan artikel 10, eerste lid, onder-deel d, om

  te beoordelen of de rente fiscaal aftrekbaar is. Is er geen rente overeengekomen,

  dan zal op grond van het vierde lid van artikel 10 voor de toepassing van

  dat artikel een winstafhankelijke vergoeding worden verondersteld. Met inachtneming

  van die veronderstelling wordt vervolgens getoetst of de rekening-courantverhouding

  functioneert als eigen vermogen. Indien dit het geval is, wordt de rekening-courantschuld

  niet als een schuld aangemerkt waarvan de rente aftrekbaar is en de waardemutaties

  via de verlies- en winstrekening lopen. Het niet aftrekbaar zijn van de rente

  heeft voor de schuldenaar in dit geval geen ongunstige gevolgen nu hij juridisch

  ook geen rente is verschuldigd. Ook bij de schuldeiser vindt er geen winstcorrectie

  plaats nu de rekening-courantvordering bij hem onder het regime van de deelnemingsvrij-stelling

  valt (aannemende dat hij een deelneming heeft in de schuldenaar).

  De leden van de commissie geven aan dat de voorgestelde wijziging in artikel

  13 bewerkstelligt dat een Nederlandse schuldeiser terzake van een geldlening

  die als eigen vermogen functioneert voor de schuldenaar op grond van het voorgestelde

  artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969,

  de deelnemingsvrijstelling op deze vordering mag toepassen (mits de crediteur

  een kwalificerend aandelenbelang heeft in de schuldenaar). Zij stellen in

  dit verband de vraag of de kosten ter zake van het afdekken van valuta- en

  renterisico's met betrekking tot deze vordering bij de crediteur op gelijke

  wijze dienen te worden behandeld als de «reguliere» rechtshandelingen

  die strekken ter afdekking van valutarisico zoals gelopen op een «reguliere»

  deelneming.

  Het antwoord op deze vraag is in beginsel bevestigend. De voorgestelde

  wijziging die hier wordt bedoeld is de wijziging van artikel 13, derde lid.

  De wijziging voorziet erin dat mede onder een deelneming wordt begrepen de

  schuldvordering op een deelneming indien de tegenover de vordering staande

  schuld bij de debiteur overeenkomstig de criteria genoemd in artikel 10 feitelijk

  functioneert als eigen vermogen. Door deze gelijkschakeling met een deelneming

  is artikel 13, eerste lid, – welke bepaling de reikwijdte van de vrijstelling

  aangeeft – in volle omvang op de vordering van toepassing.

  Op grond van het voorgestelde artikel 13, derde lid, van de Wet op de

  vennootschapsbelasting 1969 geldt de deelnemingsvrijstelling voor hybride

  leningen alleen als de schuldeiser op grond van het tweede lid van dat artikel

  een deelneming in de schuldenaar heeft. De leden van de commissie constateren

  dat dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling geen toepassing kan vinden

  op hybride leningen ingeval de schuldeiser een zogenoemde «gelijkgestelde»

  deelneming heeft in de schuldenaar. De gelijkgestelde deelneming is immers

  niet opgenomen in het tweede lid, maar in de laatste volzin van het derde

  lid. Het komt hun voor dat dit zo niet bedoeld kan zijn.

  Naar aanleiding hiervan merk ik op dat hier inderdaad sprake is van een omissie. Dit zal met terugwerkende kracht worden meegenomen bij een

  volgend wetsvoorstel.

  De leden van de commissie stellen de toepassing van artikel 13, derde

  lid, laatste volzin, aan de orde in het geval dat in het land van de buitenlandse

  schuldenaar de aftrekbaarheid van de vergoeding ter zake van een schuld die

  bij de Nederlandse schuldeiser ingevolge artikel 10, eerste lid, onderdeel

  d, en het tweede lid van dat artikel als hybride wordt bestem-peld (kort gezegd:

  hybride leningen), wordt teruggenomen.

  Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, heeft de laatste volzin

  van het derde lid betrekking op internationale kwalificatieverschillen die

  kunnen optreden bij hybride leningen. Indien in Nederland een geldlening aan

  een buitenlands lichaam op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel d,

  wordt aangemerkt als een geldlening die feitelijk als eigen vermogen van dat

  buitenlandse lichaam functioneert, maar dit in het andere land niet zo wordt

  behandeld, kan dat ertoe leiden dat de vergoeding in Nederland tengevolge

  van de deelnemingsvrijstelling niet belastbaar is, maar wel in het andere

  land aftrekbaar is (met als gevolg dat het nergens belast is).

  Om dit te voorkomen, is aan de toepassing van de deelnemingsvrijstelling

  op de voordelen die worden genoten uit hoofde van een hybride lening bij een

  in Nederland gevestigde schuldeiser die een deelneming heeft in de buitenlandse

  schuldenaar, de voorwaarde verbonden dat in het andere land de door die schuldenaar

  verschuldigde vergoedingen niet aftrekbaar zijn bij de bepaling van de fiscale

  winst. In dat geval is er sprake van evenwicht.

  In het door de leden van de commissie gegeven voorbeeld van de Luxemburgse

  «recapture rule» is er iets anders aan de orde. De recapture houdt

  in dat de vrijstelling van de vermogenswinst die wordt behaald bij verkoop

  van een deelneming, wordt gekort met het bedrag van in het verleden in aftrek

  gebrachte rente op (hybride) leningen die strekten ter financiering van de

  eerdere aankoop van die deelneming. De rente op een lening verstrekt door

  bijvoorbeeld een Nederlandse moedermaatschappij is in Luxemburg aftrekbaar,

  zodat er geen aanleiding is voor een deelnemingsvrijstelling ter zake van

  die rente in Nederland.

  De leden van de commissie wijzen er op dat ten aanzien van rentevergoedingen

  op hybride leningen die bij de schuldeiser onbelast kunnen worden genoten

  onder de deelnemingsvrijstelling nog wel de verplichting rust dividendbelasting

  in te houden. Hiervoor zou een wijziging van de artikelen 4 en 4a dividendbelasting

  1965 noodzakelijk zijn. Voorts vragen zij of het inhouden van dividendbelasting

  op rentevergoedingen op hybride leningen ook niet in gevallen waarin sprake

  is van een fiscale eenheid achterwege kan blijven.

  In het geval van de deelnemingsvrijstelling betreft het hier een punt

  dat nader zal worden bezien.

  Ten aanzien van de fiscale eenheid is de goedkeuring met betrekking tot

  het achterwege blijven van inhouding van dividendbelasting bij uitdelingen

  binnen fiscale eenheid zoals gepubliceerd in het Infobulletin november 1986,

  86/574, van overeenkomstige toepassing op rentevergoedingen op hybride leningen.

  De leden van de commissie vragen of het voorgestelde artikel 13g, derde

  lid, niet van toepassing is indien een EU-dochter naast belangen in buiten

  de EU gevestigde vennootschappen nog andere bezittingen heeft die meer dan

  30% van het totaal van haar bezittingen bedragen.

  Het antwoord is bevestigend. Indien een EU-dochter naast haar middellijke

  of onmiddellijke belangen in niet in de EU gevestigde vennootschappen, welke

  indien rechtstreeks door de belastingplichtige gehouden niet als deelneming

  zouden zijn aangemerkt, nog andere middellijke of onmiddellijke bezittingen

  heeft die meer dan 30% van het totaal van haar bezittingen bedragen, is de

  voorgestelde maatregel niet van toepassing.

  Voorts vragen de leden van de commissie of zij het voorgestelde artikel

  13g, vierde lid, zo moeten lezen dat de herwaardering van artikel 28b van

  de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 moet worden toegepast op het gehele

  belang in de EU-dochter, of dat herwaardering alleen moet plaatsvinden voorzover

  deze dochter belangen houdt waarop, indien deze rechtstreeks door de belastingplichtige

  waren gehouden, artikel 28b van toepassing was geweest.

  In artikel 13g, vierde lid, is bepaald dat artikel 28b slechts wordt toegepast

  voorzover de EU-dochter belangen houdt waarop, indien de belastingplichtige

  deze rechtstreeks zou hebben gehouden, artikel 28b van toepassing zou zijn.

  Indien de EU-dochter naast deze belangen nog andere bezittingen heeft, wordt

  de herwaardering derhalve niet toegepast op het gehele belang in de EU-dochter

  maar vindt slechts een partiële herwaardering plaats.

  De leden van de commissie begrijpen uit de eerder verstrekte toelichting

  dat toepassing van de nieuwe maatregel achterwege blijft indien de belastingplichtige

  aannemelijk maakt dat in de jurisdictie van de EU-dochter een adequate heffing

  plaatsvindt. In dit verband vragen zij een duidelijke uiteenzetting van wat

  moet worden verstaan onder een «adequate heffing».

  In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer is aangegeven

  dat indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat bij de EU-beleggingsdochter

  de inkomsten en waardestijgingen uit niet in de EU gevestigde kleindochters

  op een adequate wijze en zonder uitstel in de heffing worden betrokken naar

  een tarief dat naar Nederlandse maatstaven redelijk is, tevens aannemelijk

  is gemaakt dat die EU-dochter niet is tussengeschoven met het oog op het ontgaan

  of uitstel van belastingheffing, zodat de maatregel niet van toepassing is.

  Heffing moet dus niet alleen plaatsvinden op een adequate wijze, maar ook

  zonder uitstel en naar een tarief dat naar Nederlandse maatstaven redelijk

  is. Van een heffing op een adequate wijze is sprake indien de belastingplichtige

  aannemelijk maakt dat de bedoelde inkomsten en waardestijgingen daadwerkelijk

  in de belastingheffing worden betrokken.

  De leden van de fractie van het CDA vragen in het kader van het voorgestelde

  artikel 13g concrete voorbeelden van wat onder evidente respectievelijk niet-evidente

  gevallen van misbruik wordt begrepen.

  Een evident geval van misbruik is de volgende constructie. Een Nederlandse

  vennootschap beschikt over een als belegging gehouden pakket aandelen in een

  buiten de EU gevestigde vennootschap. De Nederlandse vennootschap richt een

  dochtermaatschappij op in een ander EU-land, waarin zij het pakket aandelen

  inbrengt. De EU-dochtermaatschappij verricht geen andere activiteiten dan

  het houden van het pakket aandelen.

  Een ander evident geval van misbruik is de volgende constructie. Een Nederlands

  lichaam wil zijn overtollige liquiditeiten beleggen in aandelen in een US-vennootschap.

  In dat kader richt het een dochtermaatschappij op in een ander EU-land en

  brengt zijn liquiditeiten in. Met deze liquiditeiten worden de aandelen in

  de US-vennootschap gekocht. Deze opzet laat zich van jaar tot jaar herhalen.

  Voor een geval waarin van evident misbruik geen sprake is, kan worden gedacht aan een situatie welke is beschreven in de nota naar aanleiding

  van het verslag van de Tweede Kamer. Het ging daarbij om een herstructurering

  waaraan geen fiscale overwegingen ten grondslag liggen en waarbij de tussengeschakelde

  vennootschap een reële bedrijfseconomische functie vervult, bijvoorbeeld

  de bundeling van alle door een concern als beleggingen gehouden deelnemingen

  onder één tussenholding welke het beleggingsbeleid coördineert

  en daartoe beschikt over eigen terzake deskundig personeel.

  De leden van de fractie van het CDA noemen de situatie dat de bezittingen

  van een EU-dochter voor 80% uit besmette niet EU-beleggingsdochters bestaan

  en voor 20% uit EU-beleggingsdochters. Zij vragen zich af of de werking van

  het voorgestelde artikel 13g, derde lid, zich in die situatie uitstrekt tot

  alle voordelen uit de EU-dochter of slechts tot 80% daarvan.

  In artikel 13g, derde lid, is bepaald dat de deelnemingsvrijstelling niet

  van toepassing is op een EU-beleggingsdochter, waarvan de bezittingen voor

  70% of meer bestaan uit niet EU-beleggingsdochters welke, indien rechtstreeks

  gehouden, niet als deelneming waren aangemerkt. In het door deze leden genoemde

  voorbeeld strekt de werking van artikel 13g, derde lid, zich derhalve uit

  tot alle voordelen. De opwaardering ingevolge het voorgestelde vierde lid

  van artikel 13g kent, zoals hiervoor is opgemerkt, wel een partiële benadering.

  De leden van de fractie van het CDA vragen of bezittingen die met ingang

  van 1 januari 2002 niet meer onder de deelnemingsvrijstelling vallen,

  op het daaraan voorafgaande tijdstip gewaardeerd mogen worden op de waarde

  in het economisch verkeer.

  Geniet een belastingplichtige voordelen uit een belang in een EU-dochter,

  waarop tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 13g, derde lid, de

  deelnemingsvrijstelling nog van toepassing is, dan moet rekening worden gehouden

  met de in de jurisprudentie ontwikkelde leer van de compartimentering. Dit

  betekent inderdaad een herwaardering van de deelneming naar de waarde in het

  economische verkeer op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan dat waarop

  de deelnemingsvrijstelling niet meer van toepassing is.

  De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de voorgestelde

  aanpassing van artikel 13g niet beperkt zou moeten worden tot de middellijke

  deelnemingen welke, indien rechtstreeks door de belastingplichtige gehouden,

  als een belegging zouden zijn aangemerkt. Zij menen dat een ruimere werking

  van deze maatregel leidt tot overkill met negatieve gevolgen voor Nederlandse

  moedermaatschappijen. Tenslotte vragen zij zich af of Nederland met de voorgestelde

  maatregel niet «doorgrijpt» in een situatie die behoort tot de

  jurisdictie van een andere EU-lidstaat.

  Er is bewust voor een ruime strekking van de maatregel gekozen. De aanpassing

  dient in de eerste plaats ter voorkoming van oneigenlijk gebruik door het

  ontgaan van de niet-ter-beleggingseis via het tussenschuiven van een EU-beleggingsdochter.

  Daarnaast valt onder de reikwijdte van deze maatregel ook het ontgaan van

  de onderworpen-heidseis door boven een buiten de EU gevestigde deelneming

  die niet aan een winstbelasting onderworpen is een EU-beleggingsdochter te

  plaatsen. Hierbij moet worden bedacht dat de voorgestelde maatregel zich niet

  richt tegen structuren waarbij de tussengeschakelde EU-dochter een reële

  bedrijfseconomische functie vervult, doch uitsluitend tegen constructies waarbij

  de aandelen in de tussengeschakelde EU-dochter als een belegging worden gehouden.

  In dat licht bezien is er geen sprake overkill en kan evenmin worden gesteld

  dat Nederland zich op een terrein begeeft dat tot de jurisdictie van een andere

  EU-lidstaat behoort.

  Reeds in het onderdeel Algemeen is een vraag van de leden van de fractie

  van het CDA omtrent aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen beantwoord. Onderstaand

  zal ik ingaan op de brief van 12 november jl. van de Nederlandse Orde

  van Belastingadviseurs (hierna: de Orde) met vergelijkbare vragen waaraan

  de leden van de commissie refereren. In deze brief kenschetst de Orde de terugwerkende

  kracht ten aanzien van het voorstel om de omissie van het niet-opnemen van

  aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht voor

  de vennootschapsbelasting te herstellen als ongenuanceerd. Zij meent dat in

  casu geen sprake is van een «ondergeschikte wetswijziging». De

  Orde verwijst met deze opmerking naar het door de Raad van State gegeven advies

  bij het Belastingplan 2002 IV. In dat advies merkt de Raad op dat ook belastende

  bepalingen met terugwerkende kracht tot de invoeringsdatum van de Wet IB 2001

  mogen worden opgenomen mits sprake is van ondergeschikte wetswijzigingen die

  redelijkerwijs verwacht mochten worden omdat zij duidelijk kenbare fouten

  en omissies herstellen. Daar is in dit geval sprake van. Tot de vierde nota

  van wijziging bij het voorstel van Wet IB 2001 vielen aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen

  onder de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Toen

  bij de vierde nota van wijziging aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen werden

  overgebracht naar Box I had een flankerende bepaling in de Wet op de vennootschapsbelasting

  1969 opgenomen moeten worden om het voordien bestaande heffingsrecht te behouden.

  Dit is abusievelijk niet gebeurd. Er is dus ook niet uitgedragen dat voortaan

  aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen niet meer onder de buitenlandse belastingplicht

  voor de vennootschapsbelasting zouden vallen. Er zijn dan ook geen verwachtingen

  gewekt die bescherming behoeven. De verwijzing van de Orde naar de heffingsrechten

  in internationaal perspectief is mij niet duidelijk. Zoals gezegd, beoogt

  de wijziging van artikel 17a van de Wet op de vennoot-schapsbelasting 1969

  geen verandering aan te brengen ten opzichte van de situatie voor het jaar

  2001. Voorzover Nederland in internationaal verband een heffingsrecht had,

  blijft dit gehandhaafd, niet meer en niet minder. Ten slotte noemt de Orde

  een artikel van mr. M. J. G. A. M. Weerepas in het Weekblad

  voor Fiscaal Recht . De vraag is of hierin een aanwijzing kan worden gevonden

  dat het de bedoeling was om in de Wet IB 2001de belastinggrondslag op het

  punt van de aanmerkelijkbelang-schuldvorderingen in de buitenlandse belastingplicht

  voor de vennootschapsbelasting te versmallen. Evenzeer kan worden betoogd

  dat het voor de hand ligt dat belastingplichtigen door dat artikel rekening

  zouden houden met herstel van de betreffende bepaling, nu de wetgever zelf

  geen signalen heeft afgegeven op dit punt een wijziging na te streven.

  De leden van de fractie van het CDA hebben enige vragen gesteld over de

  werking van het voorgestelde artikel 17a, eerste lid, onderdeel c, van de

  Wet op de vennootschapsbelasting 1969, ten aanzien van een met een aanmerkelijkbelang-schuldvordering

  samenhangende schuld. Het gaat kennelijk om een situatie waarin een buitenlands

  lichaam met een aanmerkelijkbelang in een Nederlands lichaam geld leent om

  dit vervolgens door te lenen aan het Nederlandse lichaam. De schuldvordering

  wordt op grond van het voorgestelde artikel 17a fictief aangemerkt als een

  Nederlandse onderneming indien bij het buitenlandse lichaam de aandelen in

  het Nederlandse lichaam niet behoren tot een ondernemingsvermogen. Hierbij

  moet bijvoorbeeld gedacht worden aan beleggingsactiviteiten van een buitenlandse

  stichting. De vraag van deze leden is of in deze situatie de

  met de aanmerkelijkbelang-schuldvordering samenhangende schuld ook tot de

  fictieve Nederlandse onderneming moet worden gerekend.

  De door deze leden gestelde vraag heeft naar het gevoel van ondergetekende

  een hoog studeerkamergehalte. Immers, welk zakelijk belang heeft een buitenlands

  lichaam, die zelf geen onderneming drijft, om een schuld op te nemen en deze

  vervolgens door te lenen aan een Nederlands lichaam? Wanneer het laatstbedoelde

  lichaam behoefte heeft aan financiering met vreemd vermogen ligt het veeleer

  voor de hand dat dat lichaam zelf de benodigde middelen aantrekt bij een derde,

  zonder tussenkomst van een buitenlandse aandeelhouder/belegger.

  Mochten er wel concrete gevallen blijken te zijn waarbij er feitelijk

  zakelijke belangen aan dergelijke, met het verstrekken van schuldvorderingen

  aan Nederlandse lichamen, samenhangende schulden zijn, dan ben ik uiteraard

  bereid daar met een welwillend oog naar te kijken.

  De leden van de fractie van het CDA vragen in het kader van de rechtsbescherming

  van de burger hoe de praktijk is in andere landen waarmee Nederland op geregelde

  basis informatie uitwisselt en welke termijn die landen in acht nemen alvorens

  informatie wordt verstrekt.

  De uitwisseling van gegevens met verdragspartners beoogt die verdragspartners

  een controlemiddel te geven op de fiscale positie van hun belastingplichtigen.

  Net als in Nederland wordt het beleid van andere landen ter zake van gegevensverstrekking

  aan Nederland primair bepaald door verdragsrechtelijke verplichtingen. In

  de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer (p. 42–43)

  merkte ik op dat Nederland met rechtsbescherming, en met name de kennisgeving

  vooraf waarbij de verstrekking van informatie aan het buitenland wordt uitgesteld

  tot zes weken na de kennisgeving of totdat het bezwaar en eventueel het beroep

  is afgerond, sterk afwijkt van de informatieverstrekking door verdragspartners.

  De verdragspartner verwacht dat de gevraagde gegevens met gepaste spoed worden

  verstrekt. Onmiddellijke gegevensverstrekking is in internationale context

  in beginsel uitgangspunt. Desondanks heeft Nederland de keuze gemaakt om de

  verstrekker van gegevens rechtsbescherming te bieden. De Wet op de internationale

  bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) biedt de mogelijkheid

  om in verweer te komen tegen verstrekking van onjuiste gegevens aan het buitenland.

  Rechtsbescherming vanwege de WIB speelt een rol in gevallen waarin spontaan

  informatie wordt uitgewisseld dan wel op verzoek. Het gros van de activiteiten

  op het terrein van uitwisseling van informatie vindt plaats met Europese partners.

  In de genoemde nota (p. 43) refereerde ik reeds aan het onderzoek dat de rekenkamers

  van de lidstaten in 1997 verrichtte naar de wederzijdse bijstand in de twaalf

  EU lidstaten. In dat rapport maken de onderzoekers melding van het feit dat

  naast Nederland alleen België, Duitsland, Portugal en Zweden in hun nationale

  wetgeving procedures hebben inzake kennisgeving en dat alleen Duitsland de

  betrokkene vooraf op de hoogte stelt van de te verstrekken informatie. Uit

  een oogpunt van rechtsbescherming scoort Nederland derhalve hoog, ook na invoering

  van de voorgestelde wijziging. Immers, met die wijziging blijft de belanghebbende

  beschikken over een rechtsmiddel dat, mede als gevolg van de mogelijkheid

  van het vragen van een voorlopige voorziening, nog steeds effectief is.

Related products